Dikke regendruppels glijden  snel over het raam naar beneden. Het water van regen lijkt altijd nieuw te  zijn, maar er komt nooit nieuw water bij. Water kan niet ontstaan, het kan zich  alleen verplaatsen. 
        
        Er  is maar één zee en maar één land. Onder water zit al het land aan elkaar vast. 
  
      Mijn ogen zien de wereld anders: uit elkaar, in stukken.
Ik probeer te denken aan alles wat op dit moment bestaat. Mijn hoofd wordt daardoor zo in beslag genomen, dat ik niets meer kan zien. Ik richt mij op het kader van het raam. ‘Er bestaat niets anders dan wat in die rechthoek zichtbaar is,’ zeg ik tegen mezelf. ‘De wereld is nergens anders.’
In mijn hand heb ik een bolletje, dat via een kettinkje is verbonden aan mijn sleutelbos. Het bolletje is een kleine globe. Lichtbruine vlekken op een blauwe ondergrond stellen de continenten voor en aan drie kanten staat het woord zee geschreven. Ik maak de sleutels los en rol de globe over de vloer door de kamer. Dag en nacht volgen elkaar vliegensvlug op.
Stel je bent iemand. Je bent iemand die op een dag opstaat uit bed.  Iemand die een paar stappen zet richting het raam. Je bent de persoon die naar  buiten kijkt, eerst omhoog, naar de lucht en dan de straat in, naar de mensen  buiten. En je weet niet of je die mensen ziet omdat je besloten hebt iemand te  zijn die naar buiten kijkt, of dat je die mensen ziet omdat zij die dag  besloten iemand te zijn die door jouw straat loopt. 
  Dan besluit je terug naar bed te gaan. Je draait je om, je valt in slaap. 
  De mensen in je straat kunnen niet meer weg. Ze lopen heen en weer tot je weer  wakker wordt.
‘De punt waar jij je zin  mee eindigt, is een verdwijnpunt,’ zegt iemand in mijn kamer tegen me. ‘Net als  de plek waar vliegtuigen heen gaan als het nacht is.‘ Hij gebaart met zijn  armen in de lucht. ‘Overdag laten ze witte sporen achter die altijd oplossen in  de lucht, juist voordat het beginpunt en eindpunt tegelijk zichtbaar zijn. Als  je er goed op let, zul je merken dat het stikt van de verdwijnpunten.’ Hij  kijkt me aan en zegt: ‘We weten niet hoe snel een vliegtuig vliegt, want we  hebben geen achtergrond waar we het aan kunnen afmeten, geen referentie. Dat is  logisch. De lucht is immers een soort werkboek. Een werkboek van deze kleine  oefenwereld.’
    
De lucht kijkt zichzelf aan in de plassen van het pad dat naar dit  huis leidt. Vanuit de deuropening hoor ik achter me in de kamer het geruis van  water dat door de verwarming stroomt. Het zou ook het zachte bonzen van mijn  hart kunnen zijn. Boven mijn hoofd is niets, behalve het platte dak met nog  meer regenplassen waarin brokstukken lichtblauwe lucht weerkaatst worden.
    
Met mijn hand voel ik in mijn jaszak. Er zit daar niets, behalve de  naad die de twee zijden van mijn zak bij elkaar houdt.
    
Nu weet ik zeker: ik ben op de enige plaats die er is. 
    
| |elders . | kunstenaarsinitiatiefelders@gmail.com ....| ....06 33978122 |